Volgens de statuten van 1299 bestond het kapittel uit twaalf kanunniken (vergelijk de twaalf apostelen), van wie er acht priester waren, twee diaken en twee subdiaken. In de statuten is ook al sprake van vier bijzondere functies: deken, cantor, scholaster en custos. Uit latere bronnen blijkt dat er in de kerk minstens acht altaren zijn geweest (afgezien van het hoofdaltaar en het parochiealtaar). Ze waren gewijd aan: O.L. Vrouw, Johannes de Doper, Johannes de Evangelist, Nicolaas & Catharina, Maria Magdalena, Cornelius & Cyprianus, Georgius & Remigius en Eligius. Ieder altaar werd door een eigen vicarius of rector bediend; een van hen fungeerde als koorkoster. De inkomsten van het Eligius-altaar werden vanaf 1574 gereserveerd voor de kapittelschool; het Georgius-altaar werd in 1682 door instorting van het gewelf verwoest en had daarna geen eigen rector meer; vanaf 1729 werd het gebruikt als parochiealtaar. Tot het vaste personeel van het kapittel hoorden in latere tijd de rector van de Latijnse school, een parochiekoster, een organist, een orgeltrapper en roedendragers (kerkopzichters).
Andere verhalen over dit onderwerp:Periode 1299, Kerk en Geloof.