Van het laatste kwart van de zestiende eeuw dateert de eerste vermelding van een Sittardse organist. Deze functie werd in 1581 vervuld door Petrus Bosch, rector van het altaar van Maria Magdalena. Hij overleed in 1597. Minstens tien jaar eerder had hij zijn muzikale functie overgedragen aan meester Johannes Ganderheiden uit Gangelt, de vader van Godefridus, de latere landdeken van Susteren. In de doop- en huwelijksregisters wordt hij wel zestien maal als organist genoemd, van 6 november 1588 tot 29 augustus 1610. In de zeventiende eeuw werd het orgel ook bespeeld door Henricus Doorholt, die in 1632 overleed en door rentmeester Johan Sylvius, die in 1648 als organist vermeld is en op 10 oktober 1659 overleed.
De organist ontving als vast honorarium acht malder rogge uit de inkomsten van het Catharina-altaar. In de eerste helft van de achttiende eeuw kreeg hij deze acht malder als organist en daarnaast een malder pro musica ; in de tweede helft van deze eeuw werd dit onderscheid niet meer gemaakt. De organist genoot verder nog inkomsten vanwege het begeleiden van diverse jaargetijden en stichtingen. Zo stelde kanunnik Johan Willem Schleicher in 1796 een bedrag van 250 rijksdaalders beschikbaar, opdat er voortaan iedere donderdag na de completen orgel gespeeld werd bij het venerabelslof. De organist ontving hiervoor jaarlijks acht rijksdaalders. De rekeningen van het kapittel vermelden ook de orgeltrappers. Zij kregen per jaar een malder en drie vaten rogge. In de zeventiende eeuw heette deze medewerker, die door te trappen het orgel van lucht voorzag orgeltretter ,, daarna follium sufflator (zakkenblazer) en in de achttiende eeuw: orgelbleser. Twee orgeltrappers zijn met name bekend: de stadsbode Willms (1727-1743) en ene Ruyters (1791-1792).
Andere verhalen over dit onderwerp:Periode 1677, Kerk en Geloof.