Over de oorsprong van de parochies waarmee het Sittardse kapittel banden onderhield, zijn geen schriftelijke bronnen bewaard . We kunnen aannemen, dat de meeste daarvan in de twaalfde eeuw het karakter hadden van de zogeheten "eigenkerken". De plaatselijke heer had grond en middelen beschikbaar gesteld voor de bouw van een kerk. In ruil hiervoor werd hij gezien als de patronus, hetgeen doorgaans inhield, dat hij het recht van pastoorsvoordracht had (presentatie- of collatierecht) . Kerken die door het initiatief van een plaatselijke gemeenschap gesticht waren, kwamen veelal in latere tijd toch in handen van de locale heren en werden daardoor ook "eigenkerken".
In de parochies zijn drie instanties te onderscheiden: de pastoor, verantwoordelijk voor de eredienst en de zielzorg; de kerkfabriek (fabrica, luminare), de materi?le zaken van de parochie (kerk, inventaris, benodigdheden voor de eredienst), die beheerd werden door de kerkmeester(s); de armen, van wie de middelen ondergebracht waren in de armentafel en beheerd werden door de armenmeester. Deze drie instanties hadden oorspronkelijk elk inkomsten van drie?rlei aard: collecten, opbrengsten uit verpachte landerijen en tienden (een tiende van de opbrengsten van landbouw en veeteelt). Met deze middelen kon de pastoor in zijn levensonderhoud voorzien, werd het kerkgebouw onderhouden en konden de armen worden gesteund. Zeer spoedig echter (vanaf de negende eeuw) eigenden de plaatselijke heren zich inkomsten van de parochie toe. Met name de tienden van de armen en de kerkfabriek gingen over in particuliere handen.
Andere verhalen over dit onderwerp:Periode 1299, St.-Petruskerk.