De nieuwe eigenaars van de tienden kregen daarmee ook de plicht tot onderhoud van kerk en inventaris. De zorg voor het priesterkoor liet men echter aan de pastoor over, aangezien die zijn derde deel van de tienden in de meeste gevallen had weten te behouden. In de statuten van het aartsdiakenaat Kempenland uit 1612 is nauwkeurig vastgesteld, waartoe de bezitter van de tienden verplicht was. Hij had de zorg voor het schip van de kerk van het fundament tot de nok, inclusief het dak en het balkwerk, voor de ramen aan weerszijden en het oostraam van het koor, voor de banklok, voor het hoofdaltaar met alle toebehoor (paramenten, kelk, kandelaars met kaarsen, pyxiden, misboeken, paxtafel en een kist om de gewaden op te bergen) en ook voor een stier en een beer voor het dorp. De plaatselijke gemeenschap diende te zorgen voor de toren, voorzover deze niet deel uitmaakte van het muurwerk van de kerk, voor het dwarsschip, de zijbeuken, het ingangsportaal, het hekwerk tussen koor en schip en het kerkhof.
Andere verhalen over dit onderwerp:Periode 1677, Kerk en Geloof.