Merkwaardig is het dat in de Kurze Chronik von Sittard, gedrukt en uitgegeven te Sittard in het jaar 1891 (Kurze chronik von Sittard pag.5 en 6) ook sprake is van de voornoemde opvattingen over de heroprichting van een begijnhof en de ligging "der Pastorat gegen?ber". De vraag doet zich voor of deze tekst van Augustin Dunckel stamt, die de periode van 900 tot 1755 heeft beschreven, of van Bernard Antoine Pothast, die er in elk geval aan toevoegde dat in 1890 het nog altijd daar ter plaatse "op het Klooster" wordt genoemd en dat de straat achter het schoolgebouw "Begijnenhofstraat" heet. Pothast beschreef de periode 1757-1891. Indien de tekst van Pothast is, dan heeft hij het werk van Martin Jansen gekend, dat in 1878 verscheen. Is de tekst van Dunckel dan blijkt in ieder geval dat deze verschillende archivalia uit het archief gekend moet hebben of ze letterlijk overgenomen heeft van de studies van Jacob Kritzraedt. (Eussen/Kreukels Inventaris pag.II) Schrijnemakers( Jaarboek 1983,p.46) heeft de opvatting van de heroprichting van het begijnhof weerlegd.
Over de plaats waar het begijnhof gelegen heeft blijft onduidelijkheid. Simonis stelt ook dat het een, in carr?-vorm gebouwde hof moet zijn geweest met losse huisjes. In hetzelfde artikel (SHG p.194) geeft hij voortdurend aanhalingen uit archiefstukken uit respectievelijk 1597,1598,1600,1609,1656 en 1716/1717 waarin telkens gesproken wordt in het enkelvoud:beginhaus, begijnhuijs en beginhausz.
Zoals al eerder gesteld is, wierp het materiaal uit D?sseldorf een nieuw licht op bepaalde zaken, zo ook in dit geval.
In het LHB 1717 kwamen we vier keer de vermelding tegen "im Begeinhaus gelegen" (LHB 1717 nr.304,352) of "das Begeinhaus" (LHB 1717,nr.59 en 302)
In het kapittelarchief komen we ook een keer een soortgelijke vermelding tegen, namelijk in 1733 wanneer Joan Georg Lutscher een huis koopt of huurt van Claes Honings en dat huis is gelegen "im Begien Hauss".(H67-53).In een eerdere vermelding wordt vermeld dat dezelfde Claes Honings de huisplaats op 24 februari 1713 aanvaard heeft van de erfgenamen van Jacob Nijssgens aus Holland.(H65-25)
Opvallend is het wel dat in het LB 1793, dat gekoppeld kan worden aan het LHB 1717, de naam "Begeinhaus" verdwenen is, wat er op kan duiden dat de naam in 1717, veertig jaar na de verwoesting, nog niet vergeten was.
Ook hier is weer sprake van een enkelvoudig woord ?n dat is nieuw, het bleek mogelijk te zijn de ligging te localiseren.
Door de vermelding van de eerder genoemde altaarhuisplaatsen bleek het mogelijk "das Begeinhaus" te situeren aan de linkerzijde van de Begijnehofstraat meteen aan het begin, achter de huisplaats van het altaar van de HH.Cornelius en Cyprianus en tegenover de latere brouwerij van Lambert Penris "Mastrigt" genaamd, die aan de rechterzijde van de straat lag. Wanneer we deze ligging als vaststaand aannemen en we bekijken een vermelding uit het voogdgeding van 8 oktober 1584 (M.Jansen Msg. p190) waarin staat:" Die nachbauren bej den Porren haben sich beklagt, das etliche Iren mist alda (gemeend is het kerkhof) wie auch gleichfalsz gegen dem beginhaus und vort in der gasse bis zum Cloister zu jn der strassen der massen ligen lassen, das das wasser von den Porren keine notturftigen abtragt haben kan, mit bit der wegen die versehung zuthun das soliches gebessert werde." Jansen legt in een voetnoot een onrechtstreeks verband tussen de por, een waterreservoir, het verblijf der begijnen en het "Klooster" nabij de woningen der kannuniken. Van de por zegt hij dat eertijds daar bij de Limbrichterpoort sprake van was. Indien men dan leest dat er mest,of beter gezegd straatvuil, ligt zowel bij de por, in de nabijheid van het begijnenhuis en vandaar verdergaand in de hele steeg tot aan het claustrum, de immuniteit, in dergelijke hoeveelheden, dat er zelfs voor het water geen afvoermogelijkheid was. Met de "Gasse" wordt dan hoogstwaarschijnlijk het Begijnenhofstraatje bedoeld.
Simonis gaat het verst in de verklaring van de ligging van deze por. Hij plaatst deze in de Plakstraat, het "beginhaus" vertaalt hij als Agnetenberg, waardoor het water van de por niet meer kon afvloeien naar de Molenbeek bij de banmolen.(SHG p.157) Helaas heeft Simonis er bij deze historisch-geografische beschrijving er geen rekening mee gehouden, dat de eerste vrouwelijke religieuzen, de Ursulinen, pas in 1644, dus zestig jaar na het bewuste voogdgeding, neerstreken in de Plakstraat.
Hoogstwaarschijnlijk is het begijnhof in de loop der eeuwen gereduceerd tot ??n pand waarin verschillende begijnen woonden, gelegen vooraan in de Begijnenhofstraat.Indien we deze ligging als uitgangspunt nemen dan vragen we ons af het pleinvormige begijnhof hier wel ooit als zodanig bestaan heeft, zeker als we in aanmerking nemen dat in de oudst bekende akte waarin de straat genoemd wordt, uit het jaar 1482 Jansen,Inventaris nr.129) sprake is van particuliere bebouwing, want we kennen dan de huizen van Trutten Plugers, van Schotbruck en van Johan Goessen. Uit een acte uit 1483 Jansen,Inventaris nr.135) kennen we voorts nog een half huis van Goedart Buyck, een huis van Johan Doen en een huis, dat eigendom was van het gasthuis. Bovendien wordt in dezelfde akte al gewag gemaakt van de eigendommen van het altaar van Sint Maria Magdalena en van goederen van het gasthuis.
In het licht van bovenstaande ligging moet ook de opmerking bezien worden uit de burgemeestersrekening van 1716-1717, de stadsrekening, waarin vermeld wordt dat burgemeester Peter Mathis Penris 18 gulden uitbetaald heeft aan drie arbeiders "so die Stein im beginhausz ausgebrochen haben und 3 tage damit zubrachten". Peter Mathis Penris is mogelijk identiek met de vader van Lambert Penris en mogelijk eigenaar van de brouwerij in het huis "Mastrigt" tegenover "das beginhausz". Hij kon misschien de stenen goed gebruiken? De ligging van het begijnhof past qua ligging goed in het ontwikkelingsmodel van Sittard, wat het gebied van de Begijnehofstraat in fase III plaatst.(Eussen,Jaarboek 1983,p 105). Bovendien blijkt uit de "nieuwe" ligging van het "beginhaus", dat er geen problemen zijn met het kapittel.
Zouden het begijnhof en kapittelgebied vlakbij elkaar hebben gelegen dan zou een aantal geschillen, die er ongetwijfeld dan geweest zouden zijn, beslist hun weerslag gevonden hebben in de archieven. Het is in dit opzicht frappant dat in het kapittelarchief (nagenoeg) geen begijnen voorkomen (Inventaris Haas). Blijft dan de vraag, van wat dan het geblakerde muurwerk is geweest, wat bij de bouw van de stadsschool in 1861 werd aangetroffen. Ons inziens betreft het hier toch overblijfselen van een of meer kapittelwoningen. Gelet op de hoeveelheid portrecht die betaald moest worden voor de altaarhuisplaatsen, namelijk 2,2 en 3 "portrecht" en de vergelijking met een pand van "Geheimrat von Grein"(LB 1793, nr.261), dat ook voor 3 "portrecht" werd aangeslagen, doen vermoeden dat het hier gaat om royale woningen met een behoorlijk grote tuin eromheen. Logischerwijs zou dan ook het hele claustrum, het later Klooster, omringd zijn met kapittelwoningen. Alleen opgravingen kunnen hier echter uitkomst bieden.
Andere verhalen over dit onderwerp:geen.