Na de middeleeuwen volgt een periode waarin men de oude romeinse bouwkunst herontdekt en opnieuw de klassieke vormen gaat toepassen. Deze periode noemen we de Renaissance. In Limburg begon de Renaissance eerder dan in de rest van Nederland. Vanuit Italië kwam via Luik deze nieuwe stroming naar onze streken. De stad bestond in die tijd voornamelijk uit houten- en vakwerkhuizen die zeer brandgevaarlijk waren. Zo gingen in Sittard bij de grote, door soldaten aangestoken, stadsbrand in 1677 zeer veel panden verloren.

De overheid besloot dat vakwerkhuizen door stenen huizen vervangen moesten worden. Bij de stijl van deze bakstenen huizen imiteerde men vaak vakwerkbouw door baksteen te combineren met hardstenen banden en lijsten. Ook voor de omlijsting van vensters en deuren werd gebruik gemaakt van hardsteen.

Een van de meest typische kenmerken van de Maaslandse Renaissance is het kruisvenster, gemaakt van hardsteen. De boven- en benedendorpel bestaan elk uit twee stukken hardsteen. De zijposten van het onderste zowel als de bovenste raamgedeelte bestaan uit drie blokken van hetzelfde materiaal. Een blok, meestal het middelste, is breder. De vensteropening wordt in vieren gedeeld door een stenen kruis. Vaak lopen de dorpels door over de volle breedte van de gevel. Bij natuurstenen kozijnen worden de stijlen op de dorpels geplaatst. Ze worden met elkaar verbonden door ijzeren, in lood gevatte, pinnen. Houten kozijnen werden normaal met pen- en gat verbinding in elkaar gezet. Optisch geeft dit hetzelfde beeld.

Gewoonlijk werd rondom de beide onderste vensteropeningen een smal rechthoekig profieltje gekapt om luiken aan te brengen. Luiken werden zowel aan de buiten- als aan de binnenzijde aangebracht. In onze streken werd voor het kozijn meestal grijze Naamse steen gebruikt. Kruisvensters die van af de straat bereikbaar waren werden voorzien van zogenaamde diefijzers, vertikale ijzeren staven, die men achter de luiken en achter het glas-in-lood in de bovenvakken aangebracht. Meestal waren ze van ijzer en vierkant van vorm, soms door de smid kunstig spiraalvormig gedraaid. Het glas-in-lood werd verstevigd door het aan horizontale bindroeden te bevestigen. De roeden werden met mortel in de glassponning vastgezet. Het glas in de bovenste vakken lag gelijk met het vlak van de gevel. Wanneer men glas in de benedenopening aanbracht werd dit achter in het kozijn geplaatst.

Naast het vierlichts- komt ook het tweelichtsvenster voor. Men was van mening dat een monnik had meer dan genoeg aan een venster met één vak voor licht boven en één vak voor lucht onder, vandaar de naam kloostervenster. Natuurlijk is dit dan geen kruisvenster, want er is enkel een dwarsbalk aangebracht tussen de beide boven elkaar liggende vensters. Een voorbeeld hiervan ziet men in het kasteel van Limbricht. In de negentiende eeuw is helaas bij veel kruiskozijnen het middengedeelte eruit gehaald. Een van de reden hiervoor was de "Contribution des portes et fenêtres" , een van oorsprong Franse belasting, die beruste op het omslagstelsel. De belasting werd geheven op ramen en deuren omdat deze iets vertelden over de welstand van de eigenaar van het pand. Een andere reden was het woonkomfort. Door het verwijderen van het tussengedeelte kwam er meer daglicht binnen. Omdat door de verwijdering van het middengedeelte de steun ervan wegviel werden de beide delen van de bovendorpel met een ijzeren kram aan elkaar gehecht.